Het woord van God is alle autoriteit, vertaald uit de "King James" Bijbel, de brief aan de Romeinen |
[Onder constructie]Hoofdstuk 1
PAUL, een dienaar van Jezus Christus, geroepen om een apostel te zijn, afgescheiden tot het evangelie van God,
2 (Welke hij hiervoor had beloofd door zijn profeten in de heilige schriften,) 3 Betreffende zijn Zoon Jezus Christus onze Heer, die was gemaakt van het zaad van David volgens het vlees; 4 En verklaard te zijn de Zoon van God met kracht, volgens de geest van heiligheid, door de opstanding vanuit de dood: 5 Door wie wij hebben ontvangen genade en apostelschap, voor gehoorzaamheid tot het geloof onder alle naties, voor zijn naam: 6 Onder wie zijn jullie ook de geroepenen van Jezus Christus: 7 Aan allen die in Rome zijn, geliefd van God, geroepen om heiligen te zijn: Genade aan jullie en vrede van God onze Vader, en de Heer Jezus Christus. 8 Eerst, ik dank mijn God door Jezus Christus voor jullie allen, dat van jullie geloof wordt gesproken door de hele wereld heen. 9 Want God is mijn getuige, die ik dien met mijn geest in het evangelie van zijn Zoon, dat zonder ophouden ik maak melding van jullie altijd in mijn gebeden; 10 Makende verzoek, of op enigerlei wijze thans in lengte ik zou kunnen hebben een voorspoedige reis bij de wil van God om te komen tot jullie. 11 Want ik verlang jullie te zien, dat ik mag meegeven aan jullie enige geestelijke gift, tot het einde jullie mogen zijn gevestigd; 12 Dat is, dat ik mag zijn getroost samen met jullie door het wederzijdse geloof van zowel jullie en mij. 13 Nu ik zou niet hebben jullie onwetend, broeders, dat menigmaal ik voorgenomen heb te komen tot jullie, (maar was tot nog toe verhinderd,) dat ik ook onder jullie enige vrucht zou hebben, net als onder andere Heidenen. 14 Ik ben schuldenaar zowel tot de Grieken, als tot de Barbaren: zowel tot de wijzen, als tot de onwijzen. 15 Zo, zoveel als in mij is, ik ben klaar om ook aan jullie die in Rome zijn het evangelie te verkondigen. 16 Want ik ben niet beschaamd van het evangelie van Christus: want het is de kracht van God tot behoud voor elk één die gelooft; voor de Jood eerst, en ook voor de Griek. 17 Want daarin is de rechtvaardigheid van God geopenbaard van geloof tot geloof: zoals het is geschreven. De rechtvaardigen zullen leven door geloof. 18 Want de toorn van God is geopenbaard vanuit de hemel tegen alle ongoddelijkheid en ongerechtigheid van mannen, die de waarheid in ongerechtigheid houden;
19 Omdat dat wat van God gekend kan worden in hen openbaar is; want God heeft het aan hen getoond. 20 Want de onzichtbare dingen van hem worden vanuit de creatie van de wereld duidelijk gezien, zijnde begrepen door de dingen die zijn gemaakt, zelfs zijn eeuwige macht en Godheid; zo dat zij zijn zonder excuus: 21 Omdat dat, toen zij God kenden, zij hem niet als God glorificeerden, noch dankbaar waren; maar ijdel werden in hun verbeeldingen, en hun dwaze hart verduisterd was. 22 Betuigende zichzelf wijs te zijn, werden zij dwazen, 23 En veranderden de glorie van de onvergankelijke God in een beeld gemaakt als naar de vergankelijke man, en naar vogels, en viervoetige beesten, en kruipende dingen. 24 Waarvoor God hen ook opgaf aan onreinheid door de lusten van hun eigen harten, tot het onteren van hun eigen lichamen tussen henzelf: 25 Die de waarheid van God veranderden in een leugen, en het schepsel meer aanbaden en dienden dan de Schepper, die voor altijd gezegend is. Amen. 26 Om deze reden gaf God hen op aan verwerpelijke affecties: want zelfs hun vrouwen veranderden het natuurlijk gebruik in dat wat tegen de natuur is: 27 En evenzo ook de mannen, het natuurlijk gebruik van de vrouw verlatende, gebrand in hun lust de één naar de ander; mannen met mannen werkende dat wat ongepast is, en ontvangende in zichzelf die vergelding van hun fout die passend was. 28 En even als zij God niet in hun kennis wilden behouden, gaf God hen over aan een reprobaat verstand, om die dingen te doen die niet gelegen zijn; 29 Zijnde vervuld met alle ongerechtigheid, fornicatie, slechtheid, hebzucht, kwaadaardigheid; vol van afgunst, moord, twist, bedrog, kwaadwilligheid; oorblazers, 30 Achterklappers, haters van God, boosaardig, trots, opscheppers, uitvinders van slechte dingen, ongehoorzaam aan ouders, 31 Zonder begrip, verbondbrekers, zonder natuurlijke affectie, onverbiddelijk, ongenadig: 32 Die het oordeel van God kennende, dat zij die zulke dingen doen de dood waardig zijn, niet alleen hetzelfde doen, maar genot hebben in hen die ze doen. |
Hoofdstuk 2
DAAROM ben jij onexcuseerbaar, O man, wie jij dan ook bent die oordeelt: want waarin jij een ander oordeelt, veroordeel jij jezelf; want jij die oordeelt doet dezelfde dingen.
2 Maar wij zijn zeker dat het oordeel van God volgens de waarheid is tegen hen die dergelijke dingen plegen. 3 En denk jij dit, O man, die hen oordeelt die dergelijk dingen doen, en hetzelfde doet, dat jij zal ontsnappen aan het oordeel van God? 4 Of veracht jij de rijkdom van zijn goedheid en verdraagzaamheid en langlijdendheid; niet wetende dat de goedheid van God jou tot bekering leidt? 5 Maar navolgens je hardheid en harde hart opsparende tot jezelf toorn tegen de dag van toorn en openbaring van het rechtvaardig oordeel van God; 6 Die aan elke man zal geven overeenkomstig zijn daden: 7 Aan hen die door geduldige voortzetting in goed doen zoeken naar glorie en eer en onsterfelijkheid, eeuwig leven: 8 Maar aan hen die contentieus zijn, en de waarheid niet gehoorzamen, maar onrechtvaardigheid gehoorzamen, verontwaardiging en toorn, 9 Tribulatie en verdrukking, op elke ziel van de man die kwaad doet, van de Jood eerst, en ook van de Heiden; 10 Maar glorie, eer, en vrede, aan elke man die goed werkt, aan de Jood eerst, en ook aan de Heiden: 11 Want er is geen aanzien van personen met God. 12 Want zovelen als hebben gezondigd zonder wet zullen ook vergaan zonder wet: en zovelen als hebben gezondigd in de wet zullen worden geoordeeld door de wet; 13 (Want niet de hoorders van de wet zijn rechtvaardig voor God, maar de doeners van de wet zullen gerechtvaardigd zijn. 14 Want als de Heidenen, die de wet niet hebben, van nature de dingen doen vervat in de wet, deze, de wet niet hebbende, zijn een wet tot henzelf: 15 Die tonen het werk van de wet geschreven in hun harten, hun geweten draagt ook getuigenis, en hun gedachten de tussen tijd beschuldigen of anders verontschuldigen één een ander;) 16 In de dag wanneer God de geheimen der mensen zal oordelen door Jezus Christus volgens mijn evangelie. 17 Zie, jij wordt een Jood genoemd, en berust in de wet, en maakt jouw roem van God, 18 En kent zijn wil, en keurt goed de dingen die meer excellent zijn, zijnde geinstrueerd uit de wet; 19 En bent zeker dat jij jezelf een begeleider bent van de blinden, een licht van hen die zijn in duisternis, 20 Een instructeur van de dwazen, een leraar van kleine kinderen, die de vorm heeft van kennis en van de waarheid in de wet. 21 Jij daarom die een ander leert, leer jij niet jezelf? Jij die preekt dat een man niet moet stelen, steel jij? 22 Jij die zegt dat een man geen overspel moet plegen, pleeg jij overspel? Jij die afgoderij verafschuwt, bega jij heiligschennis? 23 Jij die jouw roem maakt van de wet, door brekende de wet onteer jij God? 24 Want de naam van God is gelasterd onder de Heidenen door jullie, zoals het is geschreven. 25 Want besnijdenis waarlijk bevoordeelt, als je de wet houdt: maar als je een breker bent van de wet, word jouw besnijdenis onbesnijdenis gemaakt. 26 Daarom als de onbesnijdenis de rechtvaardigheid van de wet houdt, zal zijn onbesnijdenis niet gerekend worden voor besnijdenis? 27 En zal niet onbesnijdenis dat van nature is, als het de wet vervult, jou oordelen, die bij de letter en besnijdenis de wet overtreedt? 28 Want hij is niet een Jood, die één is uiterlijk; noch is dat besnijdenis, wat is uiterlijk in het vlees: 29 Maar hij is een Jood, die één is innerlijk: en besnijdenis is dat van het hart, in de geest, en niet van de letter; wiens lof is niet van mensen, maar van God. |
Hoofdstuk 3
WAT voordeel dan heeft de Jood? of welk profijt is er van besnijdenis?
2 Veel elke manier: hoofdzakelijk, omdat aan hen waren toevertrouwd de orakelen van God. 3 Want wat als sommigen niet geloofden? zal hun ongeloof het geloof van God zonder effect maken? 4 God verbiedt: ja, laat God waar zijn, maar elke man een leugenaar; zoals het is gescheven, Dat u gerechtvaardigd mag zijn in uw gezegden, en mag overkomen wanneer u wordt geoordeeld. 5 Maar als onze ongerechtigheid de rechtvaardigheid van God aanbeveelt, wat zullen we zeggen? Is God die wraak neemt onrechtvaardig? (Ik spreek als een man) 6 God verbiedt: want hoe dan zal God de wereld oordelen? 7 Want als de waarheid van God meer heeft toegenomen door mijn leugen tot zijn glorie; waarom nog ben ik ook geoordeeld als een zondaar? 8 En niet eerder, (zoals wij lasterlijk gerapporteerd zijn, en zoals sommigen bevestigen dat wij zeggen,) Laat ons kwaad doen, dat goed mag komen? wiens verdoemenis juist is. 9 Wat dan? zijn wij beter dan zij? Nee, in geen wijze: want wij hebben tevoren bewezen zowel Joden als Heidenen, dat zij allen onder zonde zijn; 10 Zoals het is geschreven, Er is geen rechtvaardig, nee, niet één: 11 Er is geen die begrijpt, er is geen die zoekt navolgens God. 12 Zij zijn allen uit de weg gegaan, zij zijn samen onprofijtelijk geworden; er is geen die goed doet, nee, niet één. 13 Hun keel is een open sepulcrum; met hun tongen hebben zij bedrog gebruikt; het gif van adders is onder hun lippen: 14 Wiens mond is vol van gevloek en bitterheid: 15 Hun voeten zijn snel om bloed te vergieten: 16 Vernietiging en miserie zijn in hun wegen: 17 En de weg van vrede hebben zij niet gekend: 18 Er is geen vrees voor God voor hun ogen. 19 Nu weten we dat wat voor dingen de wet ook zegt, het zegt aan hen die onder de wet zijn: dat elke mond mag worden gestopt, en de hele wereld schuldig mag worden voor God. 20 Daarom zal er door de daden van de wet geen vlees gerechtvaardigd zijn in zijn zicht: want door de wet is de kennis van zonde. 21 Maar nu is de rechtvaardigheid van God zonder de wet geopenbaard, zijnde betuigd door de wet en de profeten; 22 Zelfs de rechtvaardigheid van God die is door geloof van Jezus Christus aan allen en op hen allen die geloven: want er is geen verschil: 23 Want allen hebben gezondigd, en komen tekort voor de glorie van God; 24 Zijnde gerechtvaardigd vrijelijk door zijn genade door de redemptie die is in Christus Jezus: 25 Welke God heeft voorgesteld als een propitiatie door geloof in zijn bloed, ter verklaring van zijn rechtvaardigheid voor de remissie van zonden die verleden zijn, door de verdraagzaamheid van God; 26 Om te verklaren, zeg ik, op dit moment zijn rechtvaardigheid: dat hij kan zijn rechtvaardig, en de rechtvaardiger van hem die gelooft in Jezus. 27 Waar is roemen dan? Het is uitgesloten. Door welke wet? Van werken? Nee: maar door de wet van geloof. 28 Daarom concluderen we dat een man is gerechtvaardigd door geloof zonder de daden van de wet. 29 Is hij alleen de God van de Joden? is hij niet ook van de Heidenen? Ja, ook van de Heidenen: 30 Gezien het één God is, die zal rechtvaardigen de besnijdenis door geloof, en onbesnijdenis door geloof. 31 Doen wij dan de wet ongeldig maken door geloof? God verbiedt: ja, wij vestigen de wet. |
Hoofdstuk 4
WAT zullen we dan zeggen dat Abraham onze vader, met betrekking tot het vlees, heeft gevonden?
2 Want als Abraham werd gerechtvaardigd door werken, hij had waarvan te roemen; maar niet voor God. 3 Want wat zegt de schrift? Abraham geloofde God, en het was hem tot rechtvaardigheid aangerekend. 4 Nu aan hem die werkt is de beloning niet gerekend van genade, maar van schuld. 5 Maar aan hem die niet werkt, maar gelooft op hem die de ongoddelijken rechtvaardigt, zijn geloof is tot rechtvaardigheid gerekend. 6 Evenals David ook beschrijft de gezegendheid van de man, aan wie God rechtvaardigheid imputeert zonder werken. 7 Zeggende, Gezegend zijn zij wiens ongerechtigheden zijn vergeven, en wiens zonden zijn bedekt. 8 Gezegend is de man aan wie de Heer geen zonde zal imputeren. 9 Komt deze zegening dan alleen op de besnijdenis, of ook op de onbesnijdenis? Want we zeggen dat geloof was toegerekend aan Abraham voor rechtvaardigheid. 10 Hoe was het dan toegerekend? toen hij in besnijdenis was, of in onbesnijdenis? Niet in besnijdenis, maar in onbesnijdenis. 11 En hij ontving het teken van besnijdenis, een zegel van de rechtvaardigheid van het geloof dat hij had zijnde nog onbesneden: dat hij de vader kan zijn van al hen die geloven, ofschoon zij niet besneden zijn; dat rechtvaardigheid ook aan hen geïmputeerd kan worden: 12 En de vader van besnijdenis tot hen die niet alleen van de besnijdenis zijn, maar die ook wandelen in de stappen van dat geloof van onze vader Abraham, dat hij had zijnde nog onbesneden. 13 Want de belofte, dat hij de erfgenaam van de wereld zou zijn, was niet tot Abraham, of tot zijn zaad, door de wet, maar door de rechtvaardigheid van geloof. 14 Want als zij die van de wet zijn erfgenaam zijn, geloof is nietig gemaakt, en de belofte van geen effect gemaakt: 15 Omdat de wet toorn werkt: want waar geen wet is, daar is geen overtreding. 16 Daarom is het van geloof, dat het uit genade kan zijn; ten einde dat de belofte zeker mag zijn aan al het zaad; niet alleen aan dat dat van de wet is, maar ook aan dat dat van het geloof van Abraham is; welke de vader is van ons allen, 17 (Zoals het is geschreven, Ik heb jou een vader gemaakt van vele naties,) voor hem wie hij geloofde, zelfs God, die de doden doet leven, en noemt die dingen die niet zijn alsof zij waren. 18 Welke tegen hoop geloofde in hoop, dat hij de vader van vele naties mocht worden; volgens dat wat was gesproken, Zo zal jouw zaad zijn. 19 En niet zwak in geloof zijnde, hij beschouwde niet zijn eigen lichaam nu dood, toen hij ongeveer een honderd jaren oud was, evenmin nog de doodsheid van Sara's schoot: 20 Hij wankelde niet bij de belofte van God door ongeloof; maar was sterk in geloof, glorie gevendeaan God; 21 En volledig overtuigd zijnde dat, wat hij had beloofd, hij was ook in staat om te presteren. 22 En daarom was het geïmputeerd aan hem voor rechtvaardigheid. 23 Nu was het niet geschreven alleen omwille van hem, dat het was geïmputeerd aan hem; 24 Maar ook voor ons, aan wie het zal worden geïmputeerd, als wij geloven op hem die Jezus onze Heer heeft opgerezen vanuit de dood; 25 Die was opgeleverd voor onze misdrijven, en was gerezen wederom voor onze rechtvaardiging. |
Hoofdstuk 5
DAAROM gerechtvaardigd zijnde door geloof, hebben wij vrede met God door onze Heer Jezus Christus:
2 Door wie wij ook toegang hebben door geloof in deze genade waarin wij staan, en verheugen in hoop op de glorie van God. 3 En niet alleen zo, maar we gloriën in tribulaties ook: wetende dat tribulatie werkt geduld; 4 En geduld, ervaring; en ervaring, hoop: 5 En hoop maakt niet beschaamd; omdat de liefde van God is verspreid wijd in onze harten door de Heilige Geest die is gegeven aan ons. 6 Want toen wij waren nog zonder kracht, in geschikte tijd Christus stierf voor de ongoddelijke. 7 Want nauwelijks voor een rechtvaardig man wil één sterven: nog wellicht voor een goed mens sommigen zouden zelfs durven te sterven. 8 Maar God commendeert zijn liefde toewaarts ons, in dat, terwijl wij waren nog zondaren, Christus stierf voor ons. 9 Veel meer dan, zijnde nu gerechtvaardigd door zijn bloed, wij zullen zijn gered van toorn door hem. 10 Want als, toen wij waren vijanden, wij waren gereconcilieerd tot God door de dood van zijn Zoon, veel meer, zijnde gereconcilieerd, we zullen zijn gered door zijn leven. 11 En niet alleen zo, maar wij ook verheugen in God door onze Heer Jezus Christus, door wie wij hebben nu ontvangen de éénmaking. 12 Waarvoor, als door één man zonde enterde in de wereld, en dood door zonde; en zo dood passeerde op alle mensen, omdat dat allen hebben gezondigd: 13 (Want totaan de wet zonde was in de wereld: maar zonde is niet geïmputeerd als er is geen wet. 14 Niettemin dood heerste van Adam tot Mozes, zelfs over hen die hadden niet gezondigd navolgens de gelijkenis van Adam’s overtreding, wie is de figuur van hem die was te komen. 15 Maar niet als de overtreding, zo ook is de vrije gift. Want als door de overtreding van één velen zijn dood, veel meer de genade van God, en de gift van genade, die is door één man, Jezus Christus, heeft toegenomen totaan velen. 16 En niet als het was door één die zondigde, zo is de gift: want het oordeel was door één tot condemnatie, maar de vrije gift is van vele overtredingen totaan rechtvaardiging. 17 Want als door één man’s overtreding dood heerste door één; veel meer zij die ontvangen overvloed van genade en van de gift van rechtvaardigheid zal heersen in leven door één, Jezus Christus.) 18 Daarom als door de overtreding van één oordeel kwam op alle mensen tot condemnatie; even zo door de rechtvaardigheid van één de vrije gift kwam op alle mensen totaan rechtvaardiging van leven. 19 Want als door één man’s ongehoorzaamheid velen waren gemaakt zondaren, zo door de gehoorzaamheid van één zullen velen worden gemaakt rechtvaardig. 20 Meerover de wet enterde, dat de overtreding mogelijk toeneemt. Maar waar zonde toenam, genade heeft veel meer toegenomen: 21 Dat zoals zonde heeft geheerst tot aan de dood, even zo moge genade heersen door rechtvaardigheid tot aan eeuwig leven door Jezus Christus onze Heer. |
Hoofdstuk 6
WAT zullen we zeggen dan? Zullen we continueren in zonde, dat genade mag toenemen?
2 God verbiedt. Hoe zullen wij, die zijn dood tot zonde, leven enig langer daarin? 3 Weten jullie niet, dat zo velen van ons als waren gedoopt in Jezus Christus waren gedoopt in zijn dood? 4 Daarom wij zijn begraven met hem door doop in dood: dat gelijk als Christus was opgerezen van de dood door de glorie van de Vader, even zo wij ook zullen lopen in nieuwheid van leven. 5 Want als wij zijn geplant samen in de gelijkheid van zijn dood, wij zullen zijn ook in de gelijkheid van zijn wederopstanding: 6 Wetende dit, dat onze oude man is gekruisigd met hem, dat het lichaam van zonde kan zijn vernietigd, dat voortaan wij niet zonde moeten dienen. 7 Want hij die is dood is bevrijd van zonde. 8 Nu als wij zijn dood met Christus, wij geloven dat wij zullen ook leven met hem: 9 Wetende dat Christus zijnde gerezen van de dood sterft niet meer: dood heeft niet meer heerschappij over hem. 10 Want in dat hij stierf, hij stierf tot zonde eenmaal: maar in dat hij leeft, hij leeft tot God. 11 Evenzo rekenen jullie ook jezelf inderdaad dood te zijn tot zonde, maar levend tot God door Jezus Christus onze Heer. 12 Laat niet zonde daarom heersen in jullie sterfelijk lichaam, dat jullie het zouden gehoorzamen in de lusten daarvan. 13 Noch zwichten jullie je ledematen als instrumenten van onrechtvaardigheid tot zonde: maar zwicht jullie zelf tot God, als hen die zijn levend van de dood, en jullie ledematen als instrumenten van rechtvaardigheid tot God. 14 Want zonde zal niet hebben heerschappij over jullie: want jullie zijn niet onder de wet, maar onder genade. 15 Wat dan? Zullen wij zondigen, omdat wij niet onder de wet zijn, maar onder genade? God verbiedt. 16 Weten jullie niet, dat aan wie jullie je zelf overgeven als dienaren tot gehoorzamen, diens dienaren jullie zijn aan wie jullie gehoorzamen; of van zonde tot dood, of van gehoorzaamheid tot rechtvaardigheid? 17 Maar God zij bedankt, dat jullie waren de dienaren van zonde, maar jullie hebben gehoorzaamd van het hart die vorm van doctrine die jullie was bezorgd. 18 Zijnde dan vrij gemaakt van zonde, jullie werden de dienaren van rechtvaardigheid. 19 Ik spreek zoals de mens vanwege de gebrekkigheid van jullie vlees; want als jullie je ledematen hebben overgegeven als dienaren tot onreinheid en tot ongerechtigheid tot aan ongerechtigheid; evenzo nu overgeef jullie ledematen dienaren tot rechtvaardigheid tot aan heiligheid. 20 Want toen jullie waren de dienaren van zonde, jullie waren vrij van rechtvaardigheid. 21 Wat voor vrucht hadden jullie dan in die dingen waarvan jullie nu zijn beschaamd? want het einde van die dingen is de dood. 22 Maar nu zijnde vrij gemaakt van zonde, en dienaren tot God geworden, jullie hebben je vrucht tot aan heiligheid, en het einde eeuwigdurend leven. 23 Want het loon van zonde is de dood: maar de gift van God is eeuwig leven door Jezus Christus onze Heer. Hoofdstuk 7
1 Weten jullie niet, broeders, (want ik spreek tot hen die de wet kennen,) hoe dat de wet heerschappij heeft over de man zo lang als hij leeft?
2 Want de vrouw die een man heeft is gebonden bij de wet tot haar man zo lang als hij leeft; maar als de man dood is, zij is ontbonden van de wet van haar man. 3 Zo dan als, terwijl haar man leeft, zij gehuwd is tot een andere man, zij zal een echtbreekster worden genoemd: maar als haar man dood is, zij is vrij van die wet; zo dat zij geen echtbreekster is, ofschoon zij gehuwd is tot een andere man. 4 Waarvoor, mijn broeders, jullie zijn ook dood geworden tot de wet door het lichaam van Christus; dat jullie getrouwd zouden zijn tot een ander, zelfs tot hem wie is gerezen van de dood, opdat wij vrucht zouden voortbrengen tot God. 5 Want toen wij waren in het vlees, de bewegingen van zonden, die waren bij de wet, werkten in onze ledematen tot het voortbrengen van vrucht tot de dood. 6 Maar nu zijn wij bevrijd van de wet, dat dood zijnde waarin wij werden gehouden; dat wij zouden dienen in nieuwheid van geest, en niet in de oudheid van de letter. 7 Wat zullen wij dan zeggen? Is de wet zonden? God verbiedt. Nee, ik had zonde niet gekend, maar door de wet; want ik had lust niet gekend, tenzij de wet had gezegd, Je zal niet begeren. 8 Maar zonde, gelegenheid nemend door het gebod, wrochtte in mij alle wijze van begeerte. But sin, taking occasion by the commandment,
wrought in me all manner of concupiscence. For without the law sin was dead. 9 For I was alive without the law once: but when the commandment came, sin revived, and I died. 10 And the commandment, which was ordained to life, I found to be unto death. 11 For sin, taking occasion by the commandment, deceived me, and by it slew me. |